Buitenwijken

Op mijn zevende verhuisden we naar de buitenwijken, die nog in aanbouw waren. Aan een grote witbepleisterde flat was een extra vleugel aangebouwd, naar ik aanneem voor relaties en familie van partijgenoten die niet op de lijst stonden, maar achteraf door belangrijke kameraden naar voren waren geschoven. Daar hoorden wij ook bij. Ik vermoed dat we dat aan mijn opa te danken hadden, die als veelbelovend kader het ver had geschopt binnen de partij. Deze extra vleugel was nog niet bepleisterd en paste in zijn schraalte goed in de troosteloze omgeving vol grote bouwskeletten. Van het bepleisteren van de extra vleugel is nooit wat gekomen. De rest van het flatgebouw heeft zich in de loop van de jaren aangepast aan de grijze omgeving tot er een aardige harmonie bereikt was.

De grote weg met de hoge populieren, waar de trolleybus op reed, was er al maar van andere straten was nog geen sprake. De braakliggende velden tussen de flats werden doorkruist door spontaan ontstane looppaden met een zo praktisch mogelijk verloop. Ten noorden van de trolleybuslijn strekte zich de wildernis uit. Daar kon je nog zien hoe alles hier niet zo lang geleden uitzag. Een laagte met struiken, kleine moeilijk definieerbare erfjes omgeven door lage bomen zoals wilde pruimen, rozenbottelstruiken en seringen. Enkele geiten of een ezel liepen rond. Dat er ook mensen woonden wist ik omdat ik ‘s nachts hier en daar vanuit mijn raam op de 6e verdieping een lichtje zag branden in de laagte. Later leerde ik ze herkennen: op de markt naast een hoopje watermeloenen, rennend achter een hond langs de grote weg of met stokken slaand op de wilde pruimenbomen, de zakken uitpuilend van de groene, zure vruchtjes. Wilde pruimen zijn alleen maar lekker voordat ze rijp zijn geworden. Als ze rijp zijn, worden ze te zacht en flauw van smaak. Er is een perfect moment waarop de pit niet meer zacht en bitter is, maar de vrucht al groot en sappig genoeg is.

Er was een onverharde weg die vanaf de asfaltweg richting het noorden afboog, dwars door de wildernis. Als je die weg nam, liep je in iets meer dan tien minuten naar een splinternieuwe, glimmende muziekschool tussen de verwilderde erven: een druppel civilisatie in de chaos, een uitvalsbasis van de rechtvaardige socialistische toekomst in het oude, door ongelijkheid en armoede verzwaarde verleden. Deze blinkende muziekschool was een laatste hopeloze uitspatting van geestdrift in een tijdperk van agressief, blind optimisme. Hierna heeft het groene alleen nog maar terrein teruggewonnen op het grijze.

Ik ging er twee keer in de week naar toe. Woensdagavond naar pianoles en zaterdag ochtend naar solfège. Eerst huppelend door de met onkruid begroeide, hobbelige vlaktes van te vroeg gestaakte nieuwbouwprojecten, dan de grote weg overstekend en ten slotte afdalend in de rustige, groene wildernis over de onverharde weg, tussen houten, overwoekerde hekken door naar de muziekschool. Onder tussen floot ik mijn nieuwe pianostukje: ‘de ganzen van oma’. In de lente rook het er naar onkruid, in de herfst naar droge populierbladeren maar altijd en met name in de winter naar houtvuur.

Hoewel de kans dat ze je opwachtten altijd aanwezig was, vond ik het nooit eng. Ik keek er niet van op. Zo hoorde dat. Een keer had ik bij uitzondering geld bij mij. Een muntje. Ik zag ze uit de verte dus ik maakte een vuist in mijn broekzak met het muntje erin. Kakko, kakko (grote zus, grote zus), heb je geld? – ze trokken aan mijn jas. Ik riep heel hard: Nee! Tegelijkertijd hield ik mijn hand omhoog, met een open palm. Het muntje glinsterde in het zonlicht. Gris, en weg was het muntje. Een uit elkaar spattende kring van schoenzooltjes om me heen.

Toen hoorde ik iemand spugen en ik zag hem tegen een hek aangeleund staan: De Kameel. Ze noemde hem De Kameel omdat ie het verst kon spugen. Hij verdween achter een deur in het hek. Hier woont ie dus. Hij is een van hen. Ik keek er niet van op. Hij was een kop kleiner dan de andere jongens in mijn klas en voor gedrag was zijn cijfer al twee keer verlaagd. Hij zat altijd achterin zonnebloempitten open te peuteren met zijn voortanden en de schilletjes spuugde hij op de grond. Ik vond niets van hem. Hij was er gewoon en hij hoorde er, zoals de stoffige vlag en het portret van de partijleider er hoorden.

Twee keer heb ik hem geroken. Eerst op een schoolreisje toen ik met een paar meisjes op de rand van een vijver stond. De jongens deden alsof ze ons in het water zouden duwen en we gilden en lachten. De Kameel liep vastberaden naar me toe en duwde mij hard in het water. Iedereen was stil. Hij liep weg en kwam die dag niet meer op school.
De tweede keer moest ik een som op het bord voor de klas oplossen. Toen ik het bord had volgeschreven zei de leraar dat ik had afgekeken. Ik kreeg een 2, dat had ik nog nooit gehad. Ik probeerde nog mijn gelijk te halen, maar het hielp niet. Ik zat huilend op mijn stoel toen na de les De Kameel naar me toe kwam. Hij keek me aan en zei: ‘Ik geloof je. Je hebt niet afgekeken’. Toen liep hij weg. Ik vond het passend. Ik keek er niet van op. Beide keren rook hij naar houtvuur.

Een andere keer onderweg naar pianoles zag ik ze weer van ver af bij elkaar staan. Ik was niet bang. Ik had geen geld bij me. Ze vroegen wat er in mijn tas zat. Ik haalde mijn pianoboek tevoorschijn. Gris! en weg was het.
De volgende ochtend lag het op mijn bureau in het klaslokaal. Het rook naar houtvuur. De Kameel zag ik nooit meer. Ik hoorde dat hij naar de tuchtkamer moest. Daar schijn je geholpen te worden om een goede pionier te worden. Hoewel het heel even voelde alsof een band zich om mijn borst spande (later pas leerde ik dat als angst herkennen), keek ik er niet echt van op. Hij hoorde daar wel.

Het jaar erop zijn we terug naar het stadscentrum verhuisd. Mijn nieuwe muziekschool was een oud statig gebouw waar het naar pas gedweild, stoffig granito rook. Ik speelde niet meer ‘de ganzen van oma’ maar was inmiddels in de ‘Kinderszenes’ bezig.
Ik denk nooit meer aan De Kameel. Als ik de melodie van ‘de ganzen van oma’ hoor, ruik ik altijd houtvuur. Soms overvalt me dat en dan verbaas ik me daarover.