Mijn dochter is klaar met haar oefening en ik ontspan mijn kaakspieren. Ik zit op de grond op een, ik hoop, nonchalante wijze die moet uitstralen dat ik het niet belangrijk vind hoe de jury de oefening beoordeelt. Iets te nonchalant, wellicht, aangezien mijn tas half open over mijn knie hangt en een residu van broodkorsten, m&m’s, haarspeldjes en drie aanstekers zich op grond voor mij uitspreidt. Ik moet ver voorover bukken om alles bij elkaar te graaien, waarbij ik tijdelijk uit mijn super-relaxte rol moet treden. Terwijl ik de omgeving scan op mensen die dat opgevallen is, maakt de geur van de gymnastiekvloer dat ik mijn kaken weer op elkaar klem.
De geur is van pijn en stof. En van plas. Het is een ritmische gymnastiekvloer: een dik, zacht kleed. De pijn is van schrale knieën die te vaak over de vloer schuiven (dertig keer gooi, rol en vang en als je bij de negenentwintigste keer mist, begin je weer bij een; twintig keer de boerendoodval en doorrollen tot in de brug). Het stof zweeft in de zonnestraal die door de hoge ramen op de vloer valt. Er is hyperconcentratie nodig om teen, enkel, hand en kin tussen de stofjes door te bewegen. Perfect, zonder hun patroon te verstoren. Ik mag ze niet raken maar als ze eenmaal zijn neergedaald, mag ik ze opsnuiven.
En dan is er de plasgeur. Dat soort dingen gebeuren als je te hard in de spagaat gedrukt wordt, of in de split. Maar het gebeurt me ook in de bus. Tijdens de lange rit naar huis kan ik de plas niet ophouden en twee haltes voor ik eruit moet, laat ik het lopen. De rit duurt een uur. Sinds de verhuizing moet ik vanuit school met bus 101 naar de andere kant van de stad voor de training. Niet door het centrum, maar om de stad heen met altijs rechts – de grijze flatgebouwen en links – de groene wildernis. Ik zit rechts. Dat is veilig. Dicht bij de deur zodat ik er snel uit kan springen als de controleur instapt. Eerst had ik wel een buskaart. Opa had zelfs een plastiek hoesje aan een veter voor mij gemaakt dat ik om mijn nek kon hangen. Geen idee hoe ik dat ben kwijtgeraakt, maar in mijn herinnering heb ik mijn hele jeugd zwervend door trams, bussen en trolleybussen doorgebracht zonder een geldig vervoersbewijs.
Het groene uitzicht links wenkt mij, maar ik moet me concentreren op rechts. Daarom weet ik meer van het uizicht aan de rechterkant, het grijze uitzicht van de buitenwijken. De bus rijdt namelijk niet terug over de zelfde weg maar door, om de andere kant van de stad heen. Tot ik weer bij het beginpunt ben.
Geklap en gejuich doen me opkijken. De favoriet is de vloer op gegaan. Glitterpakje, een knotje zo hoog op haar hoofd dat het bijna op haar voorhoofd staat en een mechanisch glimlach dat tijdens de hele oefening haar gezicht niet verlaat. Ik loop de kleedkamer in op zoek naar mijn dochter. Overal liggen open tassen, ballen, linten en slordige hoopjes kleren. Het nette stapeltje boven de laarsjes die perfect naast elkaar staan met de sokjes opgevouwen in de rechter laars is van mijn dochter. Ik trek de mouw van haar jas recht die aan de kapstok erboven hangt en kijk nog enkele seconden naar de opstelling. Uit haar jaszak steekt haar portemonnee iets omhoog. Ik wil hem er dieper in duwen maar bedenk me en maakt hem open. Ik zie in de kleine vakjes achtereenvolgens haar bankpasje, haar bibliotheekpas en haar OV-chipkaart. Ze glimmen en schitteren en stralen een warmte uit die zijn weg vindt naar mijn rug en nek en ik voel eindelijk mijn kaakspieren weer ontspannen.