Ze woonden bijna aan het eind van de straat naast de houtzagerij. We hingen vaak rond bij de houtzagerij om met de houtsnippers te spelen en de geur van zaagsel op te snuiven. Het feest was in het nieuwe huis, al was het nieuwe huis nog niet af. In de zomers tussen 1980 en 1988 die mijn zus en ik in het bergdorpje doorbrachten, heb ik het huis niet af zien komen. Wel oud zien worden.
Het nieuwe huis had twee verdiepingen en bestond uit gloednieuwe, harde bakstenen waar de specie slordig tussenuit puilde. Alleen op de begane grond zaten de ramen er al in, en alleen daar brandde af en toe een lichtje. Het nieuwe huis stond direct aan de straat en we moesten er altijd langs om bij het oude huis te komen op het achtererf. Ik weet niet meer of ze allemaal in het oude huis woonden. Het zou goed kunnen dat alleen de kinderen nog in het oude huis woonden, terwijl de ouders al verhuisd waren naar de begane grond van het nieuwe huis. Ik liep het liefst met een grote bocht om het nieuwe huis heen. Het was zo grotesk en onbruikbaar. Op de tweede verdieping hing een balkon zonder balustrade. Dat vond ik zo’n eng beeld dat ik er nachtmerries van kreeg. Het was een wonder dat kleine Gina niet van het balkon af is gedonderd. Nou ja, uiteindelijk wel, natuurlijk, maar dat was jaren later. En zo klein was kleine Gina toen niet meer. Ze zal midden twintig geweest zijn toen dat gebeurde.
Het oude huis was een gelijkvloerse bouwval waarvan de ruiten kapot waren. Nooit bleef ik lang binnen, want het stonk er verschrikkelijk naar een vuilcontainer op een hete zomerdag. Ik weet nog dat er een tafel stond met een plakkerig plastic zeil, zwart van de vliegen. Daaromheen houten bankjes, bekleed met een gebloemd stof, zo vettig dat het glom.
De drie kinderen waren zelf ook altijd buiten. Tussen hoopjes lege flessen, oude tonnen en stapels half verbrande lappen stond Peter vaak te knutselen aan zijn fiets met buurjongen Ivan. Dana dopte boontjes op de cementen vloer van het terras en kleine Gina speelde met haar mes of hing aan een boomtak in haar vieze, korte broekje. Haar ribben staken bijna door haar huid heen. Vroeger, toen kleine Gina nog een peuter was, moest Dana op haar passen en dan kon ze vaak niet met ons mee naar de rivier. Soms bleven we dan bij Dana op het terras hangen en als kleine Gina ging huilen, deden we haar in een plastic teil en schoven we haar naar elkaar toe over de cementen vloer. Daar werd ze stil van.
Mijn opa was dol op kleine Gina. Ze kwam altijd weg met alles waar mijn zus en ik een preek over kregen. Geen dankjewel zeggen, nooit met twee woorden spreken. Ze antwoordde sowieso zelden ergens op, maar lachte slechts, met haar grote mond. Ze droeg een korte broek en liep op blote voeten. Net als haar broer Peter had ze kort, lichtblond haar, iets wat zeer ongebruikelijk was voor de genenpoel van dit bergdorpje. Op die paar oude polaroids die ik nog ergens heb, lijkt het alsof er twee druppeltjes water precies op het hoofd van Peter en Gina zijn gevallen.
Als opa haar langs onze tuin zag lopen, riep hij haar en kreeg ze een snoepje. Ze pakte het, lachte met haar grote mond en verdween. Opa volgde haar met zijn blik en verzuchtte ‘Ik weet nog goed dat ze haar uit het kindertehuis kwamen brengen. Met een grote, glimmende auto. Ze had een wit jurkje aan met kant, twee staartjes met strikken erin en aan haar voeten witte lakschoentjes. Lakschoentjes! Terwijl ze amper kon lopen. Ze zetten haar op een kussen, met gestrekte beentjes, zittend als een pop.’
Telkens als hij dit vertelde stelde ik me voor hoe er een witte limousine komt aanrijden in het dorp, met een wit wapperend lint aan de antenne en middenin de bloemen en strikken op de voorklep – kleine Gina in haar kanten jurkje. Als een pop op een bruidsauto. Nooit heb ik gevraagd waarom ze in een kindertehuis zat. Werd ze meteen na de geboorte weggenomen? Of had haar moeder haar weggegeven en kreeg ze later spijt? En waarom mocht ze terug? Onderwerpen die ervoor zorgden dat er iets dwars in mijn keel kwam te zitten ontweek ik graag.
Maar ook ik zag wel hoe het oude huis er bij lag en hun vader zag ik elke dag op het plein voor de kroeg zwalken. Nu stond hij zwaaiend op het balkon zonder balustrade en ontving gasten in het nieuwe huis. Peter stond beneden in de keuken en had een shirt aan. Dat viel me meteen op omdat hij meestal alleen een broek droeg. ‘Willen jullie een cocktail?’ vroeg hij en keek ons aan met zijn half dichtgeknepen pretoogjes. Naast hem op tafel stonden twee grote jerrycans met roze en gele inhoud. ‘Het werkt als volgt’, zei hij opgewonden, ‘je begint met een glaasje limonade. Als het glas halfleeg is, doe je er rode wijn bij en dan drink je het weer half leeg. Dan doe je er rode wijn bij totdat je een glas wijn hebt, dan ga je er weer limonade bij doen.’ Van opa mochten we altijd wel een slokje wijn. En hij liet ons elk jaar trots van de nieuwe wijn proeven, zo uit de ton in een schoteltje, dat we als poesjes leegslurpten. Maar op een feest had ik nog nooit alcohol gedronken.
Peter zette uitdagend een glas limonade neer voor mijn zus. Ik zal het maar meteen vertellen: Peter was op mijn zus, mijn zus was op Ivan en Ivan was op mij, tenminste dat denk ik nu, achteraf. Ivan vroeg me immers of ik bij hem op zijn fietsstang kwam zitten. En het was Peter die lachend met mijn zus op zijn fiets de rivier inreed. Daar was ik niet zo goed in als mijn zus, dat gedoe met jongens en meisjes. Bovendien was ik een jaar jonger dan haar en Dana en wel twee jaar jonger dan Peter en Ivan. Terwijl mijn zus smachtend en dromend lange liefdesbrieven schreef aan onbestaande jonge mannen en die samen met Dana onder stenen legde en in holle bomen verstopte, had ook ik wel mijn dosis melancholiek. Maar dat uitte zich meer in het eindeloos zingen van zelfbedachte trieste liedjes, vanaf de top van een heuvel, uitkijkend over de rivier. Ik was ook niet echt een vriendin van Dana, geen soulmate. Mijn zus wel. Die had de gave zich in te kunnen leven in ‘de ander’. Achteraf vermoed ik dat ik instinctief begreep dat we er nooit bij zouden horen. Mijn zus en ik waren hier alleen in de zomer. Zíj woonden hier gewoon. Oók in september, als wij weer teruggingen naar de echte wereld. Waar je niet zonder shirt en schoenen de straat op mocht en waar tienjarige kinderen niet met de zorgen voor hun babyzusje werden opgezadeld.
Maar goed. Peter is dood en Gina ook en hun vader en moeder al helemaal. Ivan, daarentegen, is een gelukkig getrouwde politieman met twee kinderen. Mijn zus mag ook niet klagen en ik vast ook niet, maar ik doe het toch.
Mijn opa vroeg me in de laatste maanden voor zijn dood, toen hij niet meer helemaal helder was, bij elk bezoek opnieuw: ‘Had ik je al verteld dat kleine Gina dood is? Van het balkon gevallen.’. En veegde dan telkens een traantje weg, waarop mijn oma murmelde: ‘ja, ja, gevallen. Geduwd zul je bedoelen’, terwijl ze ruw de lepel in de mond van mijn opa duwde. ‘Het is een wonder dat ze de twintig heeft gehaald, dat heeft ze alleen aan Dana te danken. Gouden meid, die Dana. Ze is nu naaister in de stad, dat weet je toch? Ze heeft Gina praktisch grootgebracht. Ze heeft zich kapotgewerkt voor hen allemaal! En waarom? Zodat ze zich dood kunnen drinken. Zonde van die knappe Peter. Die had een oogje op je zus, weet je dat?’
Nu is opa dood en oma oud en blind. Omdat ze me niet kan zien, raakt ze me veel aan. Ze knijpt in mijn arm, legt haar hand op mijn been en drukt me tegen zich aan. Dat voelt fijn, alsof ik weer dat kleine meisje ben dat tot knuffelen uitnodigt. Ze vraagt naar het dorp. Ze weet van mijn moeder dat ik er pas ben geweest, voor het eerst in bijna dertig jaar. Ze vraagt naar de mensen daar. Ze weet niet dat ik er incognito was. Dat ik alleen door de straten heb gedwaald om te kijken of het echt bestaan heeft of dat ik het allemaal heb gedroomd. Niemand zou me hebben herkend, ik hoorde er tenslotte nooit echt bij. Ik kan haar niets vertellen over de mensen. Althans, niets dat ze wil horen. Om het gesprek ergens anders heen te sturen, vertel ik haar hoe ik de weg naar de bron niet heb kunnen vinden. Het zag er toch allemaal anders uit dan vroeger.
Maar ze laat zich niet afleiden en vraagt naar Dana. Ik zie mezelf de houtzagerij naderen en uit mijn ooghoeken naar de tuindeur van het oude nieuwe huis kijken, beplakt met witte A4-tjes. Ik zie verbleekte gezichten op de overlijdensberichten maar kan vanaf hier geen letters ontcijferen. Ik zoek een excuus om van looprichting te veranderen en ga de zijstraat in om te kijken of het geitenhok er nog staat. ‘s Middags na hun terugkeer van de weiden werden daar de geiten van de hele straat bij elkaar opgesloten, als peuters in een crèche, wachtend tot hun baasjes ze kwamen ophalen. We staken onze handen tussen de planken door en probeerden de geiten te melken. Gewoon voor de lol.
Terwijl ik probeer of mijn hand nog steeds tussen de planken door past, kijk ik schuin richting de zijpoort van het oude nieuwe huis. Ik heb er niet aan gedacht dat overlijdensberichten ook aan de zijpoort zouden kunnen hangen. Nog geen vijf meter bij me vandaan staren de gezichten me aan vanaf de druk beplakte zijpoort. Moeder en vader tot onherkenbaarheid verbleekt, Peter met zijn toegeknepen pretoogjes en Gina met een afwezige blik. En half over de moeder heen geplakt, kijkt Dana me streng aan. Vers van de drukker. Onder vaders en moeders gezicht staan minstens vijf regels tekst en een hele rij namen van nabestaanden. Onder die van Peter en Gina staan drie regels en enkele namen. Onder het nieuwste bericht staat alleen het standaardzinnetje van de drukkerij.
Ik ga zitten bij de houtzagerij op het houten bankje waar ik ‘s avonds in het donker naar de grappen van Peter en Ivan luisterde waarvan ik, zonder echt te begrijpen waar ze over gingen, wist dat ze schunnig waren. Een oud, krom mannetje zit op een bankje verderop. Ik loop naar hem toe. Het is de oude eigenaar van de houtzagerij.
‘Wanneer is Dana overleden?’ vraag ik hard, omdat ik vermoed dat hij niet goed kan horen. En omdat ik bang ben dat als ik deze vraag niet schreeuw, ik hem niet over mijn lippen kan krijgen. ‘Van wie was jij, kind?’ Niemand vraagt hier wie jij bent, altijd van wie je bent. Ik noem de naam van mijn opa en wijs in de richting van het huis dat allang niet meer van opa is. ‘Ah, van de dokter.’ Mijn opa was geen dokter maar een werkeloze apotheker. Maar omdat alle zieke mensen en dieren uit het dorp bij hem dag en nacht terecht konden werd hij ‘de dokter’ genoemd. ‘Leeft je oma nog?’ vraagt de oude man. Ik knik, maar roep dan snel en hard ‘ja’, omdat ik me realiseer dat hij me niet kan zien. ‘Ze is nu blind’ voeg ik eraan toe, alsof dat een laatste grote carrièrestap in haar leven is geweest. ‘Ik ben ook bijna blind’, zegt de man. ‘Jarenlang zaagsel in mijn ogen. Nu gaat het er nooit meer uit. Ik ben alleen, mijn kinderen en kleinkinderen zitten in Canada.’ ‘Wanneer is Dana overleden?’, onderbreek ik hem. ‘Vorige maand. Blijf maar uit de buurt van dat huis. Een hoop ellende heeft zich daar afgespeeld. Gelukkig hebben haar ouders dat niet meer meegemaakt, je kind in de gevangenis en dan berooft ze zich daar ook nog van het leven… Niet dat het zulke goede ouders waren, verre van.’
‘Gevangenis?’ vraag ik.
‘Weet je dat niet? Het heeft in alle kranten gestaan. Ze zat sinds een paar maanden vast omdat ze bekend had dat ze jaren geleden haar jongere zus heeft omgebracht. Een hoop ellende, in dat huis.’
Ik sta op. ‘Waarom ga je niet bij je zoon in Canada wonen’ vraag ik. ‘Ah, kind’, zegt hij, ‘ik kan bijna niet meer lopen. Ik schuifel het huis uit en laat me direct in het gras vallen. Daar rol ik dan een beetje rond en ruik ik aan de planten die ik niet kan zien. Heerlijk. In Canada kan dat vast niet. Daar ruiken de planten mij onbekend.’
Ik vertel oma van de oude buurman van de houtzagerij. En dat hij zegt dat Dana al kleinkinderen heeft en er aan denkt terug naar het dorp te verhuizen. Dan kunnen ze elke zomer bij haar vakantie vieren.
‘Net als jullie vroeger’, glimlacht oma en knijpt in mijn hand.