We staan op de gang. ‘In Leiden moet je je afstudeerscriptie nog echt verdedigen, hoor! Je gaat alleen naar binnen en de rest mag er pas in als de commissie klaar is met je’ zeg ik tegen mijn vader die moet lachen om mijn zenuwen. Hij heeft mooie schoenen aan en een pak waar hij heel jong in lijkt. Als enige, want mijn archeologenvrienden lopen erbij alsof ze net van een opgraving komen, en dat terwijl sommige van hen, op het eerstejaarspracticum na, nog geen voet op een site hebben gezet. Mijn vader niet. Hij ziet er goed uit. Zijn voeten hebben op veel ergere plekken stappen gezet dan op een opgraving. In het NAVO-veldhospitaal in Srebrenica, in de verhoorruimte van kameraad generaal X-ov, op de parketvloer van het Ministerie van Defensie in Kiev, op vloeren bezaaid met munitie, uitwerpselen of kaviaar en toch zijn zijn schoenen onberispelijk. Op mijn eerste ouderavond in Nederland, in de vierde, had ie ook een pak aan. De volgende dag zeiden mijn nieuwe klasgenootjes spottend ‘Je vader had een pak aan op de ouderavond’ en gniffelden in hun bekakte vuistjes. Ik begreep het niet en het deed me ook niets. Ik zorgde gewoon dat ik goede cijfers haalde en ik werkte na school voor de conciërge. Stofzuigen, schoolborden vegen en de prullenbakken legen waar Joost, Wouter, Jort en Floris de door mama gesmeerde boterhammen in gooiden. En ik rookte op het schoolplein. Soms in het gezelschap van mijn Libanese lerares Engels. Ik genoot ervan dat ze geen pijl op me konden trekken.
In het Academiegebouw houdt mijn vader een fles whisky omhoog. ‘Voor na afloop’ knipoogt hij, ‘Of wil je nu al een slokje tegen de zenuwen?’ Ik neem een slokje. Of stel ik me alleen voor dat ik dat doe? Maakt dat iets uit? Denken? Doen? Koek? Bloem? Schaak? Een wervelwind van woorden en gedachten draait om mijn hoofd en verdwijnt in mijn keel.
Marloes komt aan: ’Doe je jas uit, joh, je gaat toch niet met je jas aan naar binnen?’ Ik mag haar niet. ‘Eng, hé?’ Zegt ze. ‘Ze kunnen het je echt niet meer afpakken, je titel, maar het blijft eng’. Dan pas trek ik mijn jas uit. Ik moet namelijk een beweging maken. Dat zorgt er hopelijk voor dat de wereld weer zijn vaste vorm aanneemt, want alles is gaan vloeien en zoemen. Dan kan ik misschien weer zien en horen. En ja hoor, horen kan ik in ieder geval weer: ‘Er was vorig jaar iemand die een black out kreeg. Nou die moest weer terug komen en een extra hoofdstuk schrijven.’ Houd je mond, Marloes, denk ik. Denken kan ik blijkbaar ook nog. Maar dat moet ik juist niet doen. Het doet pijn en het maakt herrie. Of zijn dat mijn tanden die klapperen? Terwijl de deur langzaam opengaat hoor ik Marloes vol bewondering fluisteren: ‘Zit Piet Hogenboom in je afstudeercommissie?’ Vooruit, de ene voet naar voren en dan de andere.
‘Mevrouw de kandidaat, kunt u zo vriendelijk zijn om mijn op leeftijd zijnde collega Hoogeboom uit te leggen wat Postmodernisme in godsnaam met archeologie te maken heeft?’
In de kroeg na afloop klets ik opgelucht aan een stuk door. ‘Ja, Piet zat in mijn afstudeercommissie en hij zei dat ie zeker wist meer van mij te gaan horen in de toekomst’ zeg ik trots terwijl Marloes mij een biertje aangeeft en mijn vader een sigaret in mijn mond stopt. Mijn vader is op dreef. Hij strooit met extreme meningen richting een groepje blonde studentes. Maar ik maak me geen zorgen. Het is een van die dagen waarop hij om zichzelf kan lachen. Het loopt uiteindelijk wel uit de hand, maar het gevaar komt uit een andere hoek. De barman is te knap, de rekening is te hoog en ik ben te…hoog opgeleid om verstandig te hoeven zijn. Ik bied aan om de rekening in natura te betalen, maar de barman heeft een beter idee, zegt ie.
Als ik een paar maanden later ga solliciteren bij de gemeentelijke dienst voor de archeologie moet ik wel terug naar die kroeg. Mijn vader rijdt vloekend door de kleine kronkelstraatjes in het centrum in zijn te grote auto en zet hem op de stoep voor de kroeg. Ik stap uit en zeg dat hij de motor draaiende moet houden. Langzaam en met tegenzin loop ik naar binnen. Ik hoop dat de gesjeesde barman teruggekeerd is naar de collegebanken. Als ik binnenkom staat er niemand achter de bar. Ik kijk rond en denk na hoe er over te beginnen. Dan zie ik hem hangen. Boven de bar op een eervolle plaats tussen de zeldzame bierviltjes en tegeltjes met ‘Piet krediet woont hier niet’. Mijn bul. Ik heb het geld in mijn zak. Het is niet weinig. Ik zou het kunnen houden en de bul daar laten hangen, maar er komen veel archeologen hier. Iedereen kent mij. En barmannen staan bekend om hun sappige verhalenvertelkunsten. Mijn vader gebaart wild dat ik moet opschieten. Waar blijft die barman nou? Ik heb hier geen zin in. Ik spring op de bar en in een beweging ruk ik mijn bul van de wand en graai met mijn andere hand een fles Jameson van het rek. Dan ren ik naar buiten. Mijn vader rijdt al stapvoets voordat ik ingestapt ben. Terwijl ik de deur dichttrek glimlacht hij: ‘Kon je niet bij de single malt’?