Vriendschap in kersentijd

Er zijn twee kersenbomen bij ons in de straat. De ene staat in onze tuin, de andere in de tuin van de heks.

De hoge tuinmuren, ooit bedoeld om mensen buiten te houden, zijn nu dusdanig vervallen dat ze een grote aantrekkingskracht uitoefenen op klimmende jongens. En ze klimmen eroverheen zodra de vruchtjes van onze kersenboom roze kleuren. Nooit heb ik een rode kers in de kersenboom gezien. Ze worden allemaal geplunderd voordat ze rijp zijn. Achter onze tuin begint een steil talud, twee meter lager ligt het verlaten goederenstation. Er zijn twee sporen en een klein stationsgebouwtje dat meer op een bushalte lijkt. Uit de verlaten wagons maken Laura en ik tomaten in blik of flessen olijfolie buit. Het spoor is de schemerzone, het niemandsland waarachter de arme wijk begint. Hier loopt de vieze man rond. Ik zie de uitgestoken handpalm van Laura voor me die mij aanschouwelijk probeert te maken tot hoe ver de hand van de vieze man tussen de benen van het meisje van nummer 23 in was gegaan. Ze strekt haar handpalm zo ver mogelijk open en legt haar vinger er dwars op om de grens aan te geven, terwijl ze me uitdagend en gefascineerd aankijkt. Het is zo’n meisje met een te grote bek, ongenuanceerd, met gespierde kuiten en met korte krullen. Zo’n meisje dat je aan jouw kant wilt hebben. Met haar durf ik naar de schemerzone, waarachter de wereld van de kinderen begint die op blote voeten rondlopen met honden aan een henneptouw. De kinderen die over onze tuinmuur klimmen en grote takken van de kersenboom afbreken en meeslepen naar hun territorium. Ze hebben geen tijd om te plukken. Vieze zigeuners, vindt Laura. Vieze man, vindt ze ook. ‘Knettergek is die’, zegt ze en haar ogen glimmen van plezier. ‘Net zo gek als die oude heks’.

Om de tuin van de heks staat geen stenen muur maar een hoog, glimmend hekwerk. De rest van de tuin en het huis zelf zijn vervallen en vies. De ramen zijn beplakt met oude kranten en alle begroeiing lijkt aan een vreselijke plantenziekte te lijden. Behalve de kersenboom. Hij is hoog en groen, de takken zijn nog nooit afgebroken en Laura en ik staan na school met onze vingers en neuzen tussen de ijzerdraad van het hek te kijken naar de vruchten die eerst purperrood, dan donkerpaars en vervolgens bruin kleuren tot ze eraf vallen. ‘Ik pak dat gestoorde oude wijf nog’ sist Laura. ‘Ik laat haar struikelen met die grote tassen van haar’.

De schemering valt snel in. Het licht gaat aan bij de heks. Een van de kranten achter het raam heeft losgelaten en ik zie hoe de vieze man zijn oude moeder optilt en haar in een stoel aan de keukentafel bij het raam neerzet. ‘Kom je nog, het wordt donker’ hoor ik Laura roepen vanaf de straathoek. ‘Straks komt die heks nog naar buiten.’ Ze hinkelt de hoek om en ik kan mijn ogen niet afhouden van haar stoffige gebruinde kuiten.